Iedere leerkracht wil het beste voor de leerlingen in zijn of haar klas. In alle klassen zijn leerkrachten elke dag bezig om kinderen in hun ontwikkeling vooruit te helpen. Optimale cognitieve en emotionele ontplooiing, zoveel mogelijk leren voor elk kind: daar gaat het iedere les weer om. Onderwijsvernieuwingen hebben effect en we zien dat leerkrachten steeds beter kunnen omgaan met verschillen tussen leerlingen. Dat zijn goede ontwikkelingen. Maar er is ook minder goed nieuws. Grote groepen kinderen gaan lang niet hard genoeg vooruit (zie Dagevos & Gijsberts, red. SCP rapport 2007). De onderwijsachterstanden zijn nog steeds in verband te brengen met belangrijke verschillen in taalkennis. Het is dan vooral de woordenschat waar het om draait.
Ten eerste gaat het bij woordenschatopbouw om het leren van nieuwe betekenissen en de uitbreiding van het achterliggende kennissysteem. De stelling van Draper & Moeller (1971) is nog steeds actueel: “We think with words; therefore, to improve thinking, teach vocabulary” (we denken met woorden; dus om denken te verbeteren, moet je woorden onderwijzen).
Ten tweede is het leren van woorden noodzakelijk om op school de lessen te kunnen volgen. Woorden zijn de sleutels voor taalbegrip en kennisoverdracht: woord voor woord wordt uitleg gegeven, verklaringen worden verwoord, gedachteprocessen worden onder woorden gebracht en in allerlei bewoordingen worden verschijnselen of gebeurtenissen beschreven die zich elders in tijd en ruimte bevinden. Bijna alle leerstof is verpakt in woorden. Wie minder woorden kent, beschikt over minder sleutels om kennis te verwerven. Opbouw van woordkennis is cruciaal in het onderwijs, als middel én als doel (Nagy, 1988).
Veel kinderen beschikken over onvoldoende woordenschat om goed te kunnen profiteren van het onderwijs. Met alle gevolgen van dien.